Een blauwe maandag studeerde de Duitse filosoof Friedrich Nietzsche theologie, maar uiteindelijk zou hij het boegbeeld worden van het atheïsme en de profeet van het nihilisme. Dit jaar is het 125 jaar geleden dat hij zijn laatste adem uitblies. Hoe moeten wij als christenen tegen zijn nalatenschap aankijken?
Friedrich Nietzsche was de zoon van een predikant en leefde van 1844 tot 1900. Hij studeerde kort theologie, maar al snel nam hij afscheid van het christelijk geloof. Als atheïstisch filosoof heeft hij veel geschreven. De vraag is of we als kerk en christenheid iets met zijn boeken kunnen. Die vraag wil ik beantwoorden vanuit mijn persoonlijke leeservaring met deze filosoof.
Morgenröte
Het eerste boek dat ik van Nietzsche las, was Morgenröte. Zoals veel boeken van Nietzsche is het een verzameling van aforismen: gedachten. Vele daarvan riepen bij mij meteen tegenspraak op, maar juist daardoor zetten ze me vaak dieper aan het denken dan de lange betogen van andere filosofen.
Soms trof zo’n gedachte me ook echt. Neem dit voorbeeld: “De wegen. De schijnbaar ‘kortere wegen’ hebben de mensheid steeds in groot gevaar gebracht; ze verlaten door de blijde boodschap dat er zo’n kortere weg gevonden is hun weg – en verliezen daardoor dé weg” (fragment 55).
Toen ik meer van Nietzsche begon te lezen, merkte ik dat ik te maken had met een hartstochtelijk denker die zichzelf als het ware volledig in zijn gedachten stortte. Juist die intensiteit heeft, denk ik, velen geboeid. Daarbij moest ik vaak aan Pascal denken, die de wereld ook een boek naliet met gedachten. Bij hem is diezelfde hartstocht voelbaar.
Ontmaskering
Die parallel met Pascal had nog een andere reden. Nietzsche wordt vaak de filosoof van de ontmaskering genoemd: hij voelde zich geroepen om door de façade van een in zijn ogen verslapte en zelfgenoegzame cultuur heen te prikken.
Ook het christendom hoorde voor Nietzsche bij die verslapte en verweekte cultuur. Niet voor niets lezen sommige christenen zijn werk als een afrekening met een onwaarachtig christendom en tegelijk als een verholen verlangen naar en oproep tot een werkelijk geloof. Nietzsche zelf zou dat echter tegenspreken. Hoezeer hij ook gefascineerd was door de ‘echte’ Jezus, Die hij zag als een “heilige Dwaas” Die leefde wat Hij verkondigde, het christendom beschouwde hij als een grote vergissing. De toekomst, zo meende Nietzsche, behoorde niet aan de religie toe, maar aan de Übermensch. Daar kom ik nog op terug.
Maskers af
Ik wil hier vooral constateren dat Nietzsche de maskers af wilde trekken van de mens die zichzelf moreel verheven, verlicht of verfijnd waande. Samen met Karl Marx en Sigmund Freud wordt hij dan ook gerekend tot de ‘denkers van het wantrouwen’. Dat wantrouwen richtte zich ook tegen de verlichting, die volgens Nietzsche berustte op het geloof dat de rede in staat is de ware werkelijkheid te ontdekken; een kernidee van het modernisme. De mens moest, zo dacht men toen, afstand nemen van tradities en met een onbevangen blik en scherp verstand de waarheid vinden. Nietzsche keerde dit om: de mens ontwerpt zelf zijn werkelijkheid; een objectieve wereld van feiten bestaat niet. Met messcherpe observaties brak hij die pretenties van de rede af, en ook de zogenoemde ‘redelijke moraal’ van de verlichting moest het ontgelden.
Zojuist schreef ik dat Nietzsche mij bij eerste lezing aan Pascal deed denken. Ook Pascal was een denker van de ontmaskering: hij wilde de mens opschudden uit zijn vermeende zekerheden en zelfgenoegzaamheid, om zo ruimte te maken voor het getuigenis van het Evangelie. Dat getuigenis kan immers pas worden gehoord wanneer de mens met lege handen staat. Toen ik die parallel zag – en tot mijn verbazing ontdekte dat Nietzsche op verschillende plaatsen zijn bewondering voor Pascal uitsprak – besloot ik deze twee denkers over de eeuwen heen met elkaar in gesprek te brengen. Dat mondde uit in mijn dissertatie De mens in het geding. Een kritische vergelijking tussen Pascal en Nietzsche.
Nietzsche kritiseerde niet alleen het christendom, maar ook de verlichting
De ‘dood van God’
Zoals ik al aangaf, riepen veel van Nietzsches gedachten bij mij tegenspraak op. Hij ontwikkelde zich immers steeds duidelijker tot de profeet van het atheïsme: niet alleen een objectieve werkelijkheid, maar ook God beschouwde hij als een illusie.
Wat mij al snel intrigeerde, was dat Nietzsche de ‘dood van God’ niet koel vaststelde, maar als een drama beschouwde. Dat komt treffend naar voren in het beroemde fragment ‘Der tolle Mensch’ (de dwaze mens). Daarin laat hij een man op klaarlichte dag met een lantaarn over de markt dwalen. Wanneer men hem vraagt wat hij zoekt, antwoordt hij: “Ik zoek God.” En als men hem toevoegt dat God dood is, zegt hij: “Ja, en wij hebben Hem gedood.” In zijn ontzetting voegt hij hieraan toe: “Wie heeft ons de spons gegeven om de hele horizon uit te wissen? Wat hebben we gedaan toen we de aarde van de zon hebben losgemaakt? Waarheen bewegen we ons nu? Weg van alle zonnen? Storten we ons niet voortdurend, achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, naar alle zijden? Is er nog een ‘boven’ en een ‘onder’? Dwalen we niet door een oneindig niets? Staart ons niet de lege ruimte aan? Is het niet kouder geworden?”
Het blijft de vraag in hoeverre Nietzsche persoonlijk onder de ‘dood van God’ heeft geleden, maar ik heb nergens een indringender beschrijving gevonden van wat het betekent te leven in een wereld zonder geloof. Dat contrasteert scherp met het gemakzuchtige atheïsme dat het leven ook zonder God wel rijk genoeg acht. Toch zijn er nog altijd denkers die, in het spoor van Nietzsche, menen dat ‘God niet meer kan’, maar die tegelijk het gemis voelen en het verlies betreuren. Met zulke atheïsten is het, denk ik, beter van doen te hebben dan met degenen die zeggen dat ‘er toch wel iets moet zijn’, zonder daar verder iets mee te doen.
De hogere mens
"*" geeft vereiste velden aan