In 1970 verscheen het indrukwekkende boek Waar zijn onze doden? van prof. dr. G.C. van Niftrik. Het is een inhoudsrijk werk waarin fundamentele vragen over leven en dood aan de orde komen. Meer dan vijftig jaar later blijft het de moeite waard om opnieuw stil te staan bij de gedachten die Van Niftrik ons aanreikt.
Het boek bestaat uit vijf hoofdstukken. In het laatste – net als het boek getiteld ‘Waar zijn onze doden?’ – stelt hij de centrale vraag. Daarin formuleert Van Niftrik tien mogelijke antwoorden op deze existentiële kwestie. Als hij spreekt over ‘onze doden’, bedoelt hij daarmee de in Christus gestorvenen, “de doden die in Christus zijn” (1 Thess. 4:16).
1. In het graf
Het graf is een verschrikkelijke plaats. Geen bloemenpracht kan de aanblik verzachten. Wij hielden van een mens van vlees en bloed, en die wordt nu ter aarde besteld. Het lichaam gaat tot ontbinding over. Een pijnlijke gedachte voor wie rouwt.
Toch ligt juist hier al een Evangelieprediking: ook onze Heere Jezus Christus heeft in het graf gelegen. Hij is gestorven en begraven. Pas na een betekenisvolle pauze van drie dagen volgt de opstanding. De Heere is niet alleen gestorven, Hij is ook een gestorvene geweest. Hij lag in een graf. Met Pasen wordt Hij openbaar als de Levende. Het zwijgen en het wachten van het graf is vol belofte, vol ingehouden spanning.
Voor onze doden is het in zekere zin Stille Zaterdag: de dag van zwijgen, maar ook van verwachting. Sinds Christus in het graf heeft gelegen, bestaat er geen afgrond van het bestaan meer waarin men op de diepste bodem niet het eeuwige leven zou kunnen aantreffen.
2. Op het kerkhof
Er is een nauw verband met het eerste antwoord. Het kerkhof is een akker, een dodenakker. Het menselijk geslacht wordt in de aarde gezaaid. Maar zaaien is geen einde, het is een begin: wie zaait, verwacht oogst. Daarom hoeft de sfeer op een kerkhof niet droefgeestig te zijn. Het psalmwoord krijgt hier letterlijk betekenis: “Wie met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien.”
Van Niftrik besluit dit tweede antwoord met een citaat uit een preek van ds. H.J. de Groot over Genesis 50:26: “En hij werd in een kist gelegd in Egypte.” Deze preek draagt als titel: ‘De doodskist en de Ark’. “Wat vrede zal daar ruisen, terwijl het boomgewas van het kerkhof zachtkens bewogen wordt door de wind; wanneer ons sprakeloze graf heen wijst naar Kanaän, naar het beloofde rustland, naar de beloofde Rustaanbrenger – met doorboorde handen.” Hier eindigt het niet in troosteloosheid, met slechts een kist en een graf. Het geloofsoptimisme overstemt het pessimisme: de doodskist roept om de gouden Ark met de engelen. Egypte roept om Kanaän. De dood roept om het leven, en om de Levensvorst. En de apostel triomfeert: “Gode zij dank, Die ons de overwinning geeft, door Jezus Christus onze Heere.”
3. In de aarde
Het ter aarde bestellen kan als een vernedering worden gezien, maar ook als een thuiskomst. De mens, zwerver tussen hemel en aarde, kan zich niet definitief aan de aarde toevertrouwen, maar wacht op de opstanding. Het lichaam keert terug tot de aarde, maar het gebeente blijft, wachtend op de levendmakende adem van de Geest, Die hem tot een nieuwe mens zal maken.
Zijn doop was al een begrafenis én een opstanding (Rom. 6:3-4). Van Niftrik verwijst in dit verband naar de graankorrel: “Als de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op zichzelf; maar als zij sterft, brengt zij veel vrucht voort.”
Christus heerst over het dodenrijk en over de dodenakker van deze aarde
Deze graankorrel is in de aarde gegaan, de nacht in, maar ook opgestaan als een nieuwe oogst. Zo is Christus de eersteling uit de doden. Hij heerst over het dodenrijk en over de dodenakker van deze aarde, die een dal vol dorre beenderen is.
Vanuit Hem en Zijn opstanding is er toekomst. De dode is als zaad in de aarde. Christus is de graankorrel die de oogst verzekert. Hij moest sterven – wij ook. Alleen zo komt het tot opstanding. De oude lichamelijkheid verdwijnt, maar wij verwachten een nieuwe.
4. In de hemel
Wij mogen en moeten over de hemel denken als een ruimte. God zelf is Ruimte: de ruimte die er is door de liefde van de Vader voor de Zoon en van de Zoon voor de Vader, en de Heilige Geest is de band van liefde tussen beiden. God, Die in Zijn drie-enige Wezen de ruimte der liefde is, geeft ons de hemel als de ruimte waarin wij volgens de Bijbel mogen staan voor Zijn aangezicht. De schepping is onderweg naar voleinding en verheerlijking. De aarde moet doordrongen worden van de hemel en in de hemel worden opgenomen. Het gaat God om de redding van het hele universum. Eens zal God alles in allen zijn. Eens zal de tent van God bij de mensen zijn en Hij zal bij hen wonen.
5. Met Christus
Paulus verzucht: “Ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dat is zeer verre het beste.” Zijn verlangen is gericht op de hemel – op de zaligheid in, bij en voor alles mét Christus. Van Niftrik legt de nadruk op dat kleine woordje ‘met’. Onze doden zijn mét Christus.
Door te zeggen ‘met Christus’ wordt benadrukt dat niet alleen wij levenden, maar ook de doden, medewerkers van God zijn, participanten in het wereldomvattende heilswerk. “Door heel Uw kerk wordt steeds, daar boven, hier beneden, in strijd en zegepraal, Uw grote naam beleden.” Met Christus is ook de triomferende kerk onder ons. En omgekeerd: de strijdende kerk op aarde heeft in de triomferende kerk zoiets als haar eigen spits in het rijk der voleinding, waarin zij eschatologisch al bestaat.
6. In het hart der werkelijkheid
"*" geeft vereiste velden aan